In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
- De meeste ZN kunnen in het ev en in het mv staan.
- Er zijn verschillende manieren waarop je het mv van zn maakt.
Bijvoorbeeld: baard → baarden; leeuw → leeuwen.
Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld:
mug → muggen; braam → bramen; buis → buizen;
brief → brieven.
Meestal moet de -s aan het woord vast.
Bijvoorbeeld: aapje → aapjes; café →cafés.
- Als je het woord verkeerd uitspreekt met een vaste -s, moet je
een apostrof voor de s zetten.
Bijvoorbeeld: massa →massa’s; duo →duo’s.
- Een afkorting krijgt in het meervoud altijd -’s.
Ik hOU vAn Y's > eindigt een woord op I, O, U, A, Y = 's
Bijv. lolly's, ski's, foto's
Spreek je het woord uit als 1 klinker = vaste -s
Bijv. cadeau (eau = o) > cadeaus , maar video's
- Dit moet bij een woord dat eindigt op -ee.
Bijvoorbeeld: fee → feeën; idee →ideeën.
– Dit moet bij een woord dat eindigt op een beklemtoonde -ie.
Bijvoorbeeld: knie → knieën; melodie → melodieën;
kopie → kopieën.
– Valt de klemtoon niet op -ie, dan komt er -n.
Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën
– Er zijn ZN die twee meervoudsvormen hebben.
Bijvoorbeeld: datum → datums of data; weide → weiden of weides.
– Sommige ZN hebben een bijzonder meervoud.
Bijvoorbeeld: zeeman → zeelui; technicus → technici.
– Sommige ZN hebben geen meervoud.
Bijvoorbeeld: melk, koffie, rijst